zondag 8 februari 2009

Over Zingen en Spreken


Over Zingen en Spreken (of Poëzie vs. Proza)
Deel I


Mensen kunnen op twee manieren 'geluid' voortbrengen: zingen en spreken. Het gaat hier om twee gescheiden activiteiten die ook hun eigen activeringsgebieden hebben in de hersenen (sommige mensen met breinbeschadigingen kunnen soms niet spreken maar wel zingen of omgekeerd; breinschade kan er natuurlijk voor zorgen dat zowel zingen als spreken onmogelijk zijn geworden). Zingen en spreken hebben ook hun eigen historische oorsprong.
Zingen is in wezen het melodisch of ritmisch voortbrengen van inhoudsloze klanken, zoals ook dieren inhoudsloze klanken kunnen voortbrengen. Zingen is niet bedoeld om informatie uit te wisselen en te communiceren maar om jezelf en anderen in een bepaalde stemming of emotie te brengen, 'psychische' gesteldheden dus die overigens ook gekoppeld zijn aan een bepaald totaal lichaamsfunctioneren zoals bv. opwinding of rust.
Spreken gebeurt via een gecodeerde taal met een woordenschat (semantiek en semiotiek) en een grammatica voor het aaneenschakelen van woorden tot betekenisvolle zinnen. Het gezongene heeft in wezen geen betekenis, het gesprokene vanzelfsprekend wel. Spreken is bedoeld om jezelf (als je tegen jezelf spreekt) of anderen (als je tegen anderen spreekt) iets te laten doen (al is het gewoon niets meer dan ook spreken - antwoorden dus), dit op basis van woorden en zinnen die door de conversanten (de sprekers of interlocutoren) best op dezelfde manier begrepen worden (zoniet krijg je 'misverstanden'). De taal van het spreken berust dus op het verstaan van elkaar. Ze is de grondslag van wij het verstand of de Rede noemen. Zingen vraagt niet meer dan het aanvoelen van elkaar (of jezelf), het ervaren van elkaar (of jezelf).

Doorheen de menselijke geschiedenis zijn zingen en spreken wel met elkaar verweven en vermengd geraakt. Zangen en liederen hadden oorspronkelijk geen tekst of inhoud, zoals het gesproken discours (een redevoering bv.) geen muzikale eigenschappen heeft zoals een melodie. Deze verwevenheid van zang en spraak heeft doorheen de menselijke geschiedenis specifieke problemen veroorzaakt, waar we nog steeds als individu en als samenleving mee kampen, in de zin dat we 'zangers' en 'sprekers' soms verkeerd gaan interpreteren en er dus ook verkeerd op gaan reageren.

Zingen

Zingen blijkt verbonden zijn met hersendelen die veeleer tot de rechterhersenhelft behoren. Met andere woorden de hersenhelft die bedacht wordt met de termen 'synthetische waarneming,' 'gevoel' en het is inderdaad zo dat bij het zingen, veel meer dan bij het spreken, het ganse lichaam betrokken is.
Zang is een in elkaar overvloeiend patroon van klanken dat niet uiteenvalt in discrete van elkaar afzonderbare eenheden. Dit geldt zowel voor het zingen met open mond als met gesloten mond, m.a.w. neuriën waarbij geluid via de neus wordt voortgebracht. Van oorsprong is zingen een animaal, 'dierlijk' gegeven, een 'instinctief' niet doordacht voortbrengen van klanken. Het is oorspronkelijk een collectieve activiteit: zingen werkt aanstekelijk op de mensen in je omgeving. Het zingen zal zich vermoedelijk bij de prehistorische mens ontwikkeld hebben in momenten van niets doen, zoals bv. na het eten waarbij men in groep rond het kampvuur min of meer doezelde. Zingen veronderstelt een min of meer volledige uitschakeling van het bewust denken en een dergelijke bewustzijnstoestand kan inderdaad tijdens de spijsvertering optreden. En in dezelfde zin is het niet verwonderlijk dat we ook in momenten van roes, bv. bij het drinken van alcohol of bij het dansen, min of meer spontaan beginnen te zingen. Want wat doen mensen als ze vinden dat ze genoeg met concrete dingen bezig zijn geweest, bv. in het weekend na een stressvolle werkweek of tijdens een vakantie, of wanneer ze als werklozen veroordeeld zijn tot nietsdoen? Ze nemen 'roesmiddelen' en ze zingen! En omgekeerd: waarin bestaat de therapie voor drugsverslaafden die inderdaad dikwijls 'zangers' zijn (zie maar de wereld van de muziek en de popsterren!)? We zetten ze aan het werk, we verplichten ze bezig te zijn met concrete dingen waarover niet 'gezongen' wordt maar waarover 'gesproken' moet worden, wat er in de praktijk op neerkomt dat we ze dwingen zich te laten gebruiken als goedkope arbeidskrachten. In Vlaanderen betekent dit dat je als 'psychiatrisch patiënt' op een boerderij zwaar labeur moogt gaan verrichten zonder dat je er ook maar een eurocent voor krijgt, integendeel: je mag al blij zijn dat je een beetje water en brood aangeboden krijgt. En wat doen arbeiders in de fabrieken waar ze aan de lopende band monotoon werk moeten verrichten waar geen verstand voor nodig is maar waar ze toch nuchter moeten blijven opdat hun handen niet zouden trillen en beven? Ze zingen (daar waar het toegelaten is tenminste!) als werkgemeenschap de pannen van het dak! En wat doen we als we zoals Ludwig Wittgenstein tot de vaststelling komen dat "Wovon man nicht sprechen kann, darüber muß man schweigen"? We verzaken aan onze logisch-filosofische obsessie om de dingen, de wereld en het onvatbare 'daarachter' te vatten en we grijpen naar de fles en zetten een muziekje op! De éne al 'beschaafder' dan de andere uiteraard.
Het zingen gaat ook gepaard met een gevoel van eenheid met de omgeving, zowel met de mensen rondom je als met je fysieke omgeving: de grenzen tussen ons zelf en de buitenwereld vervagen en worden opgeheven. We bevinden ons dan in een toestand van wat wel eens het kosmisch bewustzijn wordt genoemd en wat Freud aanduidde als het 'oceanisch gevoel'. Vandaar dat zingen zo gemakkelijk onderdeel vormt van 'spirituele' of 'religieuze' bezigheden. Wakker en nuchter zijn maar veroordeeld zijn tot nietsdoen, het probleem van o.a. nachtwakers bijvoorbeeld, is alleen te verdragen met één of andere vorm van zang en muziek.
By the way: mediteren is niet meer dan een zingen op je eentje, vandaar het gebruik van betekenisloze klanken als mantra! Zo beschouwt het hindoeïsme de klank ōm (Aum, Ohm, enz.) als de basismantra. Het is niet zozeer de woordbetekenis die hierbij van belang is. De trilling van deze klank heeft een verheffende werking op het geheel van de 'trilling' van het lichaam, waardoor een 'hoger' bewustzijn bereikt wordt, een zelfbeheersing van de 'geest', of anders gezegd: nuchter blijven terwijl je wakker bent en toch niets doet. Vandaar dat je bij het mediteren moet letten op de juiste uitspraak van gevocaliseerde mantra's. (Volgens sommige theorieën geeft de klank ōm ook een opstijgende lijn langs de zogenaamde chakra's weer. Vandaar dat 'fainéants' allerhande die hun dagen doorbrengen met wat neuriën en tokkelen op een gitaar, zich zo graag tot die meedogenloze magiërs-oplichters allerhande wenden, die lieden dus die ons als Oosterse goeroe's tegen hoge betaling inwijden in allerlei 'spirituele' en magische techieken. Die tokkelende nietsnutten menen dan dat ze een 'hoger bewustzijn' hebben bereikt en dat ze boven het gewone werkende volk verheven zijn en als de voorhoede van de Lichtende Toekomst van de mensheid een nieuwe elite vormen. Die nietsnutten zijn in wezen maar ongeduldige egoïsten à la Simon Vinkenoog die niet willen begrijpen dat de opheffing van de vervreemdende arbeid niet voor vandaag is en dat de opheffing van deze vervreemding juist veel arbeid vergt; nee, deze lieden willen 'hier en nu' zelf als enkeling al verlicht zijn - zij zelf alleen uiteraard, hoe het er met de rest van de mensen aan toegaat interesseert hen niet, ondanks hun voortdurend pronken met hun 'bijdrage aan de armoedebestrijding', een pronken dat juist omwille van de hardnekkigheid waarmee dat pronken voortdurend benadrukt wordt, vermoedelijk veeleer een schuldgevoel maskeert dan wat dan ook. En die nietsnutten verworden dan ook tot misprezen profiteurs die teren op het werk van anderen, zoals de Tibetaanse monniken gevoed worden door de halve lijfeigenen die de gronden rond hun kloosters bewerken. Soit! Laten we in plaats van deze Herrenkaste aan te klagen, een cd-tje opzetten.)

Kortom: zingen kunnen we associëren met Ik-verlies, met een verminderde présence van het reflexief bewustzijn, met roeservaringen en met een synthetisch niet-objectieve ervaring van de werkelijkheid: de werkelijkheid ervaren we niet als gefragmenteerd tot op zich zelf staande 'objecten'.

Spreken

Spreken heeft zijn pendant in activiteiten van delen van de linkerhersenhelft, die het biologisch substraat zou vormen voor het analytisch denken waarbij we de wereld waarnemen als een geheel van elkaar afgezonderde objecten, voor logisch denken en voor rationaliteit. Of meer in het algemeen voor al deze psychische activiteiten die zich voltrekken via het gebruik van een gecodeerde en gearticuleerde taal. Spreken is een daad die het voorwerp wordt van zelfbeheersing, vandaar dat bij het spreken niet het gehele lichaam meebeweegt en mee-resoneert.
De asymmetrie tussen de twee hersenhelften zou zich onwikkeld hebben bij de primaten. Het uitstoten van klanken, waaruit zich dus het zingen heeft gevormd, kon in principe bij elke lichaamsactiviteit optreden. We zien dat reeds de halfapen in grote meerderheid hun linkerhand (en dus hun rechterhersenhelft) gebruiken om in boomkruinen naar voedsel te reiken en om het vast te pakken, terwijl ze hun houding in de boom verankerden met de rechterhand (en dus de linkerhersenhelft). Toen de mensapen meer en meer op de grond opereerden, werd omwille van hun groter gewicht en steviger skelet het sturen van de houding in de bomen minder noodzakelijk en kwam ook de rechterhand vrij voor het manipuleren van voorwerpen. Maar vanwege zijn overgeërfde ervaring met betrekking tot het handhaven van de lichaamshouding bezat de rechterhand meer kracht en een grotere controle over de aanwending van de hand dan de linkerhand. En zo zou de rechterhand zich hebben kunnen opwerpen tot de dominante hand. Toen de eerste hominiden verschenen, circa vijf miljoen jaar geleden, waren de rechterhand en -arm reeds dominant geworden voor bijna alle handelingen van mensapen op de grond. Binnen deze evolutie bij de primaten bestaat er ook een verband tussen rechtshandigheid en de taal die door de linkerhersenhelft wordt gecontroleerd. 'Communicatie' bij primaten bestaat doorgaans niet alleen uit geluiden, maar ook uit gebaren met armen, benen en het hele lichaam, bewegingen die vaak nogal wat evenwicht en behendigheid vragen wanneer een dier ze in een boom uitvoert. Het leven in de bomen moet dan belangrijke eisen hebben gesteld aan een efficiënte communicatie. Daarom mag verondersteld worden dat de linkerhersenhelft, die al klaar was om de houding te sturen, de communicatievaardigheden ging 'beheren' die afhankelijk waren van de houding, zoals de ademhaling vanuit de longen. Het patroon bleef bij hogere primaten bestaan en dus werd doordacht en doelgericht stemgebruik en later dus taal in de zin van het uitwisselen van informatie een zaak van de linkerhersenhelft.
De taal, het spreken, is derhalve ook wezenlijk verbonden met doelbewuste arbeidsactiviteit. Het inwerken op en het bewerken van de omgeving stoelde op een analytische waarneming van de wereld: de arbeid vereist dat de wereld als een kosmisch geheel uiteenvalt in gescheiden deelobjecten, die logisch met elkaar verbonden kunnen worden. Zo verschijnt de gesproken taal als samengesteld uit afzonderlijke eenheden die naar die geanalyseerde fragmenten van de werkelijkheid verwijzen: afzonderlijk op zichzelf staande woorden die volgens een bepaalde logica kunnen verbonden worden tot verstandelijke zinnen waarin overdraagbare informatie is vervat.
Het spreken kenmerkt zich dan ook niet, zoals het zingen, door een in elkaar overvloeiende flux van klanken, maar verschijnt als een rapsodie van discrete eenheden die op basis van bepaalde regels en procedures frasen vormen en deze op hun beurt kunnen weer de elementen vormen van een verstandelijk opgebouwd betoog of een redevoering. Deze ganse analytische inbedding hangt dan samen met een visie op de wereld als een objectieve werkelijkheid, een werkelijkheid bestaande dus uit buiten ons te situeren zelfstandige voorwerpen. Niet alleen die voorwerpen zijn scherp van elkaar afgegrensd, de spreker beleeft zijn situatie ook in termen van een markant onderscheid tussen hem zelf (wat het Ik of het Ego zal worden) en die objectieve werkelijkheid, waarin hij, zoals bij het zingen, niet is opgenomen maar die tegenover hem staat als een vreemd gegeven. Bewustzijnsverlaging (roes, invloed van drugs zoals alcohol) leidt dan uiteraard tot een gebrekkig spreken met verlies van de beheersing van de spraakkunst en dergelijke.
Kortom: spreken kunnen we associëren met een analytisch wereldbeeld en met het onderscheid tussen binnen (Ik-besef) en buiten (de 'werkelijkheid').


++++

Zang & Spraak:
Verweven & Vermengd

I. Poëzie

De eerste vorm waarin de zang verweven werd met elementen uit de sfeer van het spreken, moet ongetwijfeld de poëzie geweest zijn. In de antieke poëzie - zowel de lyriek als het epos à la Homeros - heeft de integratie van het spreken in het zingen reeds een ver gevorderd stadium bereikt en de moderne poëzie is in wezen grotendeels proza geworden. Dichters lezen tegenwoordig hun werk ('werk' is wel het juiste woord, want het gedicht is niet meer door goddelijke Muzen geïnspireerd maar voortgebracht in het zweet van de intellectuele arbeid) zoals geleerden publiekelijk verslag uitbrengen over de resultaten van hun werkzaamheden of zoals politici in het Parlement een wetsvoorstel toelichten.
We stelden dat het zingen een ritmische flux was van preverbale klanken, klanken zonder inhoud dus, compleet informatieloos. En deze flux was bedoeld om een stemming teweeg te brengen, un état d'âme. De flux moet in eerste instantie de vorm aangenomen hebben van muzikale patronen met een begin en een einde. Die patronen bleven voortbestaan in de herinnering en konden dus herhaald worden, temeer daar het zingen ondertussen ook begeleid werd door muziek voortgebracht met primitieve instrumenten: trommels - vermoedelijk dierenvellen die over holle onderdelen van bomen of dikke takken werden getrokken en snaren die opgespannen werden aan een kader van hout. Snaarinstrumenten moeten bedacht zijn op basis van het zingend geluid dat een boog voortbracht wanneer een pijl werd afgschoten. Soit. De zangpatronen kregen zo de vaste en min of meer bevroren vorm van een op zichzelf staande melodie en de ritmische opeenvolging van klanken werd gevat in wat men nu in de poëzie de metriek noemt.
Zo zal men op een gegeven ogenblik de inhoudsloze klanken van de zang vervangen hebben door woordjes en korte voortdurend herhaalde zinsneden. Zo ontstond het lied en het herhalingsaspect vinden we nu nog terug in het gegeven dat songs en chansons opgebouwd zijn als een opeenvolging van strofes en een refrein ('refrein' is etymologisch afkomstig van het Latijnse werkwoord 'refringere' = in delen opbreken). Die vervanging van klanken door betekenisvolle woorden uit de spreektaal verwees dan naar de specifieke situaties waarin gezongen werd en zo ontstond als onderdeel van zekere rituelen een differentiatie tussen oorlogsliederen, dankliederen na de maaltijd, religieuze psalmen, liefdesliederen voor het slapen gaan, liederen om de onbeheerste natuurkrachten (de goden) gunstig te stemmen, liederen die gezongen werden bij de initiatie van jongeren als volwaardige leden in de stam of in de gemeenschap, begrafenisgezangen, enzovoort. Het heilige (sacrale, niet profane) karakter van de zang bleef echter bewaard in het besef dat de liederen geen mensenwerk waren, geen product van het Ik en zijn redelijke logos. Het zingen bleef gezien worden als de uiting van een contact dat men via de ademhaling had met magische, dus goddelijke natuurkrachten in de onmiddelijke omgeving, die men eerde en dus ook vreesde (men eert alleen dat waar men bevreesd voor is). En die natuurkrachten waren dieren, sterrenbeelden, winden en dergelijke en daarnaast de rond dolende geesten van gestorven stamleden, in het bijzonder deze die een specifieke invloed en autoriteit hadden zoals 'koningen' en andere halfgoden en 'helden'. De 'tekst' die in de zang de betekenisloze klanken verving, bleef men beleven als via de ademhaling ingefluisterde stemmen, de Muzes allerhande die de zangers inspireerden ('inspiratie' = het gegeven dat men iets van buitenaf 'ingeblazen' wordt). En de eerste min of meer doordacht uitgewerkte gedichten vangen dan ook steeds aan met een dankbetuiging aan de inspirator. Liederen werd ook niet gemaakt door één welbepaalde enkeling die zich kon opwerpen als de auteur. De auteur ontstond pas met het humanisme van de renaissance toen enkelingen op hun eentje begonnen liederen te produceren en erop stonden dat ze, om in hun ondertussen sterk geïndividualiseerd levensonderhoud te kunnen voorzien, als dusdanig erkenden werden als de schepper van hun werk. Deze evolutie voltrok zich in de Nieuwe en Moderne Tijden waarover onze historici het hebben, overigens in alle kunsten en ambachten: het juridisch geregelde auteursrecht vormt er heden ten dage de specifieke uiting van.
Oorspronkelijk werd alleen het basispatroon van het lied of het gezang in het collectieve geheugen van de stam of de gemeenschap vastgelegd. Voor de rest konden onderdelen van de tekst van een lied steeds vervangen worden door nieuwe zinsnedes of naar believen aangevuld worden met nieuwe coupletten. Vandaar dat populaire liederen destijds zoveel lokale versies hadden en dat epische verhalen (die steeds gezongen werden!) steeds langer werden en opgesmukt werden met nieuwe 'reportages' over het wedervaren en de heldendaden van de figuren die in deze verhalen optraden.
De integratie van het spreken in het inhoudsloze zingen lag daarnaast ook aan de basis van het treurspel en het theater waarbij we niet mogen vergeten dat de ganse gemeenschap actief deelnam aan het zingen van de treurspelakten en dat pas in een later stadium diverse acteurs optraden, eerst koren en later ook individuele protagonisten.
Het voorgaande verklaarde ook waarom in het Grieks de dichter aangeduid werd als 'poëet', als een 'maker' van dezelfde orde als een pottenbakker of een beeldhouwer. De etymologie van het woord 'poëet' spreekt voor zichzelf. 'Poieō' betekent 'ik maak, ik stel samen' en die maker van gezangen was een ποιητης, poïêtès, m.a.w. ambachtsman, schepper, maker (in het Engels spreekt men van 'maker' of ook 'makar'). Het Griekse woord werd in het Latijn overgenomen als 'poēta' en in het Oud-Frans van de periode 1200-1400 als 'poëte' of 'poète'. De Engelse term 'poet' werd gemeengoed in het Engels van de 14de eeuw en het latere klassieke Engels en gebruikt voor alle soorten schrijvers of producenten van literair werk. De term 'makar' is eigenlijk de Schotse aanduiding voor een bard en het woord werd als een calque gevormd naar analogie met het Griekse poïêtès. De etymologie van ons woord 'dichter' wordt meestal in verband gebracht met het Latijnse werkwoord 'dictare' ('dicteren') omdat de Romeinse dichter zijn werk dicteerde aan een slaaf (lezen en schrijven waren hoe verwonderlijk het ook moge klinken vaardigheden van slaven; de moderne adel was ook de laatste sociale groep die leerde schrijven, zo'n minderwaardige bezigheid werd overgelaten aan dienaars, i.e. 'ministers' in het Latijn van het Oude Rome). Maar deze etymologie voldoet ons maar half. Zeker moet er ook gezocht worden in de richting van het indogermaanse woord dat in ons Nederlands nu nog bestaat als het werkwoord '(ge)dijen' met de oerbetekenis 'stollen, samentrekken of ook zwellen' en simpelweg met het woord 'dicht' (en mogelijk ook 'dik', dat verwant is met 'dak'). Ons werkwoord 'dichten' (een gat of een bres dichten) geeft precies aan waar de overgang van inhoudsloos gezang naar poëzie betrekking op had: het vullen van een leegte met een betekenisvolle inhoud. Ook het werkwoord 'verdichten' (condenseren van een gas) slaat op een zuiver materieel-productieve bezigheid. Onze Van Dale vermeldt 'verdichten' als twee niets met elkaar te maken hebbende woorden waarvan het eerste de betekenis heeft van 'verzinnen, bedenken'. Maar elke productieve bezigheid is natuurlijk een vorm van verzinnen: aan een betekenisloze grondstof een zin geven. Jaap Kruithof, die zich nochtans marxist noemde (om later te eindigen als een vrij platte misantrope ecologist), zal wel nooit beseft hebben dat een zingever (zijn eerste boek droeg als titel De Zingever!) zich historisch niet bezighield met het zoeken naar antwoorden op grote levensvragen (inderdaad een vrij absurde en dus elitaire bezigheid), maar misschien gewoon proletarisch schoenen of kleren maakte. Dichters verzonnen meestal immers niet in de pejoratieve betekenis van dat woord, zij deden oorspronkelijk gezien eerder aan non-fictie dan aan fictie. En als Fernando Pessoa in zijn wereldberoemd gedicht Autopsychografie de dichter een veinzer noemt ("O poeta é um fingidor"), dan moeten we bedenken dat dat Portugese woord en ons Nederlands woord 'veinzen' beide afgeleid zijn van het Latijnse woord 'fingere' dat simpelweg 'vervaardigen' betekent, zij het dat het vooral gebruikt werd in de betekenis van 'boetseren, beeldhouwen' en we moeten beseffen dat de bijbetekenis van 'zich iets voorstellen', kortom van wat wij nu kennen als faken, pas in een veel later Latijn werd gebruikt.
We wijzen terloops (!?) ook graag op de dubbelzinnige (in de letterlijke zin van dubbel-zinnig) etymologie van het woord troebadoer, in de Middeleeuwen, zeker in de meer zuidelijke mediterrane contreien, toch de dichter bij uitstek. Frans en Engels 'troubadour', 'trov(i)èro' en later 'trovatore' in het Italiaans, 'trovador' in het Spaans, 'trobador' in het Catalaans. Het Occitaanse (Provencaalse) woord luidt 'trobador', dit is de algemene naamval van de nominatief 'trobaire', het zelfstandig naamwoord dat hoort bij het werkwoord 'trobar', afgeleid vermoedelijk van een hypothetisch laat-latijnse vorm 'tropāre', zelf afgeleid van 'tropus', i.e. ons 'troop' (= een figuurlijke uitdrukking van overdrachtelijke aard). De eigenlijke oorsprong is dan het Griekse τρόπος (tropos), verbonden aan het werkwoord 'trepo' (= ergens een draai aan geven). Een andere mogelijke Latijnse wortel is het werkwoord 'turbare' (= omverwerpen, omkeren). 'Trobar' is natuurlijk equivalent aan het modern-Franse 'trouver' (= vinden). In het Occitaans betekent 'trobar' zoveel als 'uitvinden, samenstellen', iemand die 'trouvailles' produceert. We zitten hier weer bij onze bedenking van daarnet bij de betekenis van het woord 'verdichten' en 'verzinnen'. Een troebadoer 'componeerde' dus zijn werk, terwijl de 'joglar' enkel werk van anderen ten gehore bracht. Deze etymologie treffen we bijvoorbeeld aan in de Larousse en de Petit Robert. Maar er zijn ook etymologen die in de richting van het Arabisch kijken voor de betekenis van 'trobar'. Zij zoeken de oorsprong van het troebadoersgedoe in Arabisch-Andalusische muzikale praktijken uit de 9de eeuw, toen Andaloesië stond voor het Moorse Spanje. Zij komen met het Arabische woord 'tarrab' aandraven, wat (wat dacht je?) gewoon 'zingen' betekent. Er zijn natuurlijk van die lieden die op twee paarden wedden en die beweren dat beide etymologieën (de Latijnse en de Arabische) geldig zijn: de troebadoers zouden bewust ingespeeld hebben op de fonologische coïncidentie van het woord 'trobar' en de drieletterige Arabische wortel TRB in een tijd dat heilige Soefi-Islamitische muzikale vormen met hun thema van de liefde vanuit Al-Andalus naar Zuid-Frankrijk werden uitgevoerd. Het blijkt namelijk dat de concepten 'uitvinding', 'muziek', 'liefde' en 'hartstocht' - samen het betekenisveld van het woord 'troebadoer' - in het Arabisch verenigd zijn in één enkele wortel WJD, die een overheersende rol speelde in Soefi discussies omtrent muziek. Het woord 'troebadoer' zou dat kunnen weerspiegelen.
Kortom: poëzie is de cultuurvorm die (bewust maar in wezen toch geïnspireerd door mentale krachten die precies geen deel uitma(a)k(t)en van het Cartesiaanse Ego dat nu al een vijftal eeuwen onze psyche zo genadeloos weet te teisteren) inhoudsloos klankengezang voorzag van een tekst die thuis hoort in de sfeer van het rationeel-logische spreken. In die visie verwondert het dus totaal niet dat de dichter oorspronkelijk als een producent van materiële waarden werd beschouwd.


II. Lied, gebed, gedicht

We zijn uitgegaan van de grondgedachte dat het zingen haar oorsprong vond in de behoefte of het verlangen zich als gemeenschap gezamenlijk te verliezen in de productie van roesverwekkende klanken. Zo kon de "ernst van de situatie" (de vele bedreigingen die wogen op de fysieke overlevingskansen van de stam), de "noodtoestand" of de "Staat van Beleg" vergeten worden in het ritmisch uiten van inhoudsloze en betekenisloze klanken, terwijl het spreken juist bedoelt die ernst met voorbedachte rade aan te pakken. Het gaat dus om een afwisseling in de maatschappelijke productie van mensengeluiden ("Bruits", de titel die Jacques Attali destijds gaf aan zijn boek over de geschiedenis van de relatie tussen muziek en maatschappij - Attali, Jacques, Bruits : essai sur l'économie politique de la musique, Presses Universitaires de France, 1977). Die afwisseling in de tijd kon moeilijk anders dan uitmonden in een verwevenheid, in een integratie van de éne vorm van mensgeproduceerde geluiden in de productie van de andere vorm en omgekeerd.


[oktober 2008; onaf]